dinsdag 6 maart 2012

De waarde en beperkingen van het wetenschappelijk naturalisme en een revisionair alternatief

Referentie:

Bogaerts, Peter, De kritiek van David Ray Griffin op het wetenschappelijk naturalisme en zijn whiteheadiaans alternatief, Masterscriptie wijsbegeerte Universiteit Antwerpen, januari 2012, promotor: Luc Braeckmans, xiii+202 p. 

Mail peter.bogaerts@uantwerpen.be om een digitale kopie te ontvangen of bezoek http://antwerp.academia.edu/PeterBogAerts/Papers of http://www.ethesis.net/DAVID%20RAY%20GRIFFIN/DAVID%20RAY%20GRIFFIN.htm.  

Abstract:

David Ray Griffin was tot zijn engagement in de ‘9-11 Truth’- beweging voornamelijk bekend als één van de belangrijkste vertegenwoordigers van de procestheologie en het whiteheadiaans procesdenken. Een belangrijk deel van zijn werk kadert in een na te streven harmonie tussen “twee grote, maar verdraaide waarheden”: het natuurwetenschappelijk georiënteerde denken (‘wetenschappelijk naturalisme’) en het christelijk geloof. Daarin toont hij zich erg kritisch, zowel ten opzichte van de hoofdstroom van het wetenschappelijk naturalisme als het traditionele theïstische denken (‘supernaturalisme’). In dit werkstuk zal grotendeels voorbijgegaan worden aan de godsdienstfilosofische en theologische kritieken en oplossingen die hij formuleert ten aanzien van het supernaturalisme. De bedoeling is zijn kritiek op het wetenschappelijk naturalisme van naderbij te bekijken. Deze kritiek richt zich voornamelijk op de ontologische lijn die men in discussies over het naturalisme terugvindt: het wetenschappelijk naturalisme als hedendaags materialisme. Volgens Griffin is dit naturalisme niet alleen vijandig ten opzichte van de religie maar eveneens inadequaat voor het wetenschappelijk denken zelf. Vervolgens verdedigt hij het wetenschappelijk én religieus naturalisme van Alfred North Whitehead als een bestaand en beter alternatief. In een aantal inleidende stappen is het de bedoeling zowel de figuur David Ray Griffin als de plaats die zijn dialoog met het wetenschappelijk naturalisme in zijn oeuvre inneemt, te schetsen. Na een historische en inhoudelijke karakterisering van het wetenschappelijk naturalisme worden zowel Griffins invulling, kritiek en alternatief uit de doeken gedaan. Naast de manifeste ontologische lijn zal ook gezocht worden welke methodologische lijn men in het werk van Griffin kan herkennen met de vraag hoe hij de filosofie positioneert ten opzichte van de wetenschappen en hoe men hem kan plaatsen ten opzichte van actuele vertegenwoordigers van de naturalistische wending in de analytische filosofie. Vanuit die vergelijking wordt er een kritiek op Griffin ontwikkeld die stelt dat Griffins positie niet als naturalistisch kan beschouwd worden en dat Griffin onvoldoende oog heeft voor het verschil tussen speculatief en wetenschappelijk denken. Tot slot zal kritisch gereflecteerd worden over het karakter van het wetenschappelijk naturalisme, de verhouding tussen natuurwetenschappen en filosofie en hoe er een evenwicht kan gevonden worden tussen revisionaire en conservatieve visies op de natuurwetenschappen. Om voldoende plaats te houden voor een eigen filosofisch project wordt het wetenschappelijk naturalisme als een goed startpunt voor interactie met de natuurwetenschappen beschouwd, maar een te beperkte positie om nieuwe brede filosofische visies te ontwikkelen.
Sleutelwoorden: Griffin, David Ray; (wetenschappelijk) naturalisme; natuurwetenschappen; metafysica; (revisionaire) wereldbeelden; materialisme; reconstructief postmodernisme; procesdenken.

Creatieve commentaar:

Dat Griffins positie niet naturalistisch kan genoemd worden, zal weinig mensen die maar het minste vertrouwd zijn met zijn werk niet echt verwonderen, alleen al vanuit de idee dat Griffins vurige godsverdediging en het wetenschappelijk naturalisme niet goed samengaan. Griffin maakt echter heel duidelijk waarom zijn positie wel als naturalistisch kan beschouwd worden. Door een gebrek aan zelfreflectie en historisch besef binnen het wetenschappelijk naturalisme kan Griffin namelijk het wetenschappelijk naturalisme zo definiëren dat hij zijn procestheologisch perspectief ermee verzoend krijgt. Dit gebrek aan omlijning en reflectie in het wetenschappelijk naturalisme heb ik in mijn werk voornamelijk vanuit een historisch perspectief proberen goed te maken. Historisch, omdat ik wilde kijken naar de concrete manifestaties van het wetenschappelijk naturalisme en een alternatief wilde bieden voor de geschiedenis die Griffin zelf van het in zijn ogen ‘verstoorde’ naturalisme heeft geschetst. Dit kan men als een naturalistische benadering van het naturalisme beschouwen. Hieruit wordt duidelijk dat er zowel in Griffins definitie als geschiedenis van het naturalisme verschillende dingen over het hoofd worden gezien die essentieel zijn om het wetenschappelijk naturalisme te begrijpen. Het belangrijkste dat wordt over het hoofd gezien is een onderscheid tussen wetenschappelijk en speculatief denken. Die verwaarlozing is een vrij algemeen fenomeen in discussies vanuit of over de wetenschappen en zorgt voor heel wat verwarring. Dit onderscheid is volgens mij ook niet strikt te maken, maar het is wel belangrijk want het bepaalt de modellen van waaruit men de werkelijkheid benadert. Dit onderscheid manifesteert zich historisch als het tot een breuk komt tussen metafysica en natuurfilosofie aan het einde van de zeventiende eeuw (vnl. door Newton). Die breuk betekende natuurlijk niet dat metafysische vooronderstellingen geen invloed meer hadden op het wetenschappelijk discours, verre van, maar dat het natuurwetenschappelijk discours niet meer (en met vallen en opstaan) werd geplaatst in het teken van een metafysisch systeem of ‘wereldbeeld’. Zoals Stephen Gaukroger aanbrengt, veranderde hiermee de identiteit van de natuuronderzoeker. Op metafysisch vlak werden de natuurwetenschappen opportunistisch, het kwam er op aan om controleerbare en zekere kennis te produceren in plaats van wilde speculaties in het kader van een wereldbeeld te berde te brengen. Het is echter belangrijk te herkennen dat het speculatieve in de natuurwetenschappen nooit volledig verdwijnt en altijd een cruciale rol blijft spelen. Griffins alternatief voor het wetenschappelijk naturalisme heeft echter geen oog voor de aard van de antwoorden waar men in de natuurwetenschappen naar op zoek is. Op wetenschapsfilosofisch vlak kan men hem een ‘interventionist’ noemen. Hij ziet duidelijke tekorten in het wetenschappelijke denken en het naturalistische denken dat de beperkte opzet van het wetenschappelijk denken als limiet voor het filosofisch denken neemt, en lost die op met een (metafysisch) alternatief. Hierbij vergeet hij dat de concreetheid van wetenschappelijke processen niet te vervangen is door die van het metafysische denken, hoe toepasselijk of inzichtelijk die ook mogen zijn. Men mag dus wetenschappelijke kennis en metafysische inzichten niet zomaar op een hoop gooien en in concurrentie met elkaar plaatsen. Een grotere wetenschapsfilosofische voorzichtigheid is geboden. Maar ook vele naturalistische filosofen maken cruciale fouten die eveneens rusten op het miskennen van het verschil tussen het doel van een metafysica en die van het wetenschappelijk bedrijf. Het verwijt van 'misplaatste concreetheid' moet dus in twee richtingen gelden: zowel voor de wetenschapper of naturalist die zijn abstracte modellen gemaakt op maat van een beperkt deel van de werkelijkheid als de werkelijkheid zelf ziet, als de filosoof die de specifieke concreetheid van wetenschappelijke modellen over het hoofd ziet door er kortweg metafysische modellen tegenover in de plaats stellen. Het is dus zowel belangrijk de wetenschappen in een levensvatbaar filosofisch kader te plaatsen dat van meet af aan oog heeft voor de hele werkelijkheid en niet alleen dat deel dat in de wetenschappelijke methodologie past, als de onvervangbaarheid van het wetenschappelijk bezigzijn expliciet te erkennen.

De hele tekst wordt met een mailtje naar de auteur naar u digitaal verzonden.

Geen opmerkingen: